Fragmenten

Uit het hoofdstuk 'Het bezoek' - (zomer 2008)

Ik voel ineens de aanwezigheid van een man in mijn kamer. Wat is dit? Iets ‘voelen’ of ‘zien’ is niet geheel nieuw voor me, want overleden familieleden komen nog wel eens 'op bezoek'. Dat is al eng genoeg, maar nu krijg ik dus mijn eerste onbekende over de vloer.   
   Mijn nieuwsgierigheid wint het van mijn angst en ik durf in contact te treden met de man. Heel voorzichtig kijk ik hoe hij eruit ziet. Het is een oudere man en ik voel dat hij geen kwaad in de zin heeft. Hij laat me beelden zien vanuit zijn verleden. Wacht eens. Daar ben ik geweest! Het is de dijk van Volendam. Hij laat me ook voorwerpen zien die belangrijk voor hem waren. Langzaamaan begin ik te begrijpen wie het is. Waarom komt hij juist naar mij? Genoeg andere mensen kunnen hem prima helpen en bovendien de boodschap makkelijker aan zijn nabestaanden doorgeven. Wat een onzin is dit eigenlijk. Volgens mij neemt mijn fantasie een loopje met me. Of niet dan? Ik vraag aan de man wie hij is en hij bevestigt mijn vermoedens. De man die voor me staat, is de opa van Joris.
    Lekker dan. Wat moet ik hier nu mee? Vol ongeloof zit ik op de bank, de foto’s heb ik inmiddels neergelegd op tafel. Eerst even bijkomen. Dergelijke 'bezoekjes' kosten me veel energie.
   Ik pak mijn dagboek erbij; even deze gebeurtenis van me afschrijven. Dit kan ik natuurlijk aan niemand vertellen, dan denken ze dat ik gek ben. Ik moet dit eerst voor mezelf uitzoeken. En mijn dagboek is een mooie uitlaatklep. De laatste tijd schrijf ik er heel veel in, want op papier kan ik mijn emoties kwijt. Iets waar ik in het dagelijks leven moeite mee heb. Het lijkt ook wel alsof ik ze niet mag laten zien, als een soort overlevingsstrategie. Misschien ben ik bang voor de beerput die opengaat, als ik toegeef aan alle pijn en verdriet die diep in mij zitten. En zolang ik er niet over praat, bestaat het niet.
   Terwijl ik aan het schrijven ben, voel ik mijn overgrootopa achter mij opduiken. Hij is mijn grote beschermer, mijn gids. Of beter gezegd: 'bodyguard'. Dat klinkt voor mij veel praktischer, want die ‘zweverige’ benamingen vind ik maar niks.
   De opa van Joris is er ook nog en ze raken met elkaar in gesprek. Ik ben druk aan het schrijven en doe net alsof ik er niets van merk, maar met een half oor luister ik toch stiekem mee. De woorden die ik opvang, geven mij de rillingen. 'Volendam, ramp, met haar hulp.' Had ik dat halve oor maar dicht gehouden. Dit kan hij toch niet menen? Zo heftig wat daar is gebeurd. Bovendien zijn er genoeg mensen veel verder dan ik. Zij kunnen die mensen van Volendam beter bijstaan, lijkt me. Ik begin net pas een beetje mijn talent te accepteren en dan dit. Ik zie het al voor me; gewoon even op Joris afstappen en zeggen wat ik heb gezien en gehoord. Hij ziet me aankomen! Nee, dan verandert het contact tussen hen en mij ook, want dan ben ik natuurlijk geen 'normale' fan meer in hun ogen. Stel je voor, dan gaan ze me misschien wel negeren en raak ik mijn grote oplaadbron kwijt. Ik geniet nu zo intens van hun muziek en optredens. Die houden me echt op de been. Het moet blijven zoals het nu is.
................................................ 


Uit het hoofdstuk 'Het venijn zit in de staart' - (lente 2009)

Het geroezemoes is buiten al te horen. Café De Dijk, dat pal aan de haven ligt, oogt gezellig druk. Het belooft dus goed te komen vanavond.
   Ik open de deur en loop naar binnen.
   Bam.
   Van het een op het andere moment voel ik me terneergeslagen en heb ik het vreselijk benauwd. Het is alsof mijn keel wordt dichtgeknepen. We nemen plaats aan een tafeltje in een rustige hoek bij het raam. Als ik eenmaal zit, gaat het hopelijk beter met me. Ik moet vast gewoon even op adem komen, want we hadden net flinke tegenwind.
   Maar tien minuten later gaat het nog steeds niet goed met me. Sterker nog, het gaat alleen maar slechter met me. Ik heb het nog steeds ontzettend benauwd en begin hierdoor een beetje angstig te worden. Anne ziet het ook en maakt zich zorgen.
   ‘Moeten we naar buiten gaan?’
   ‘Nee…het zal zo…wel beter gaan.’
   Ik ben zo kortademig dat ik amper kan praten. Opstaan lukt nu trouwens ook niet. Dus al zou ik naar buiten willen, dan zou ik de tent uitgedragen moeten worden. Wat is dit? Ik probeer niet in paniek te raken, want dan wordt het juist nog erger.
   ‘Marie, het is misschien echt beter als we naar buiten gaan,’ zegt Anne weer.
   Ik waardeer haar bezorgdheid, maar wil niet eerder vertrekken, voordat ik de oorzaak achterhaald heb van deze plotselinge aanval van benauwdheid. Ik moet nu de confrontatie met mijn angst aangaan. Anders durf ik straks nooit meer een drukke kroeg in. Ik denk ineens aan wat iemand me laatst vertelde: ‘Als je angst voor de deur laat staan, is dat erger dan dat je hem binnenlaat en rustig zijn verhaal laat doen.’
   Mijn gevoel probeert me ondertussen duidelijk te maken wat de reden van de benauwdheid is.
  ‘Nee…ik wil even…goed voelen…of dit…mijn eigen angst is…of dat het toch…iets…anders is.’
   Ik ben bekend met paniekaanvallen en als ik me in een menigte bevind, wil de hoeveelheid mensen me nog wel eens overrompelen en voor een aanval zorgen. Dat komt waarschijnlijk door de overvloed aan prikkels die dan bij me binnenkomen. Al kan ik daar de laatste jaren een stuk beter mee omgaan, dankzij het doen van ademhalingsoefeningen en visualisaties. Maar als ik, zoals vanavond, heel moe ben, dan kan het me nog wel eens overvallen.
   Ik sluit mijn ogen en probeer te voelen wat de oorzaak is. Heb ik het benauwd vanwege al die mensen in het café? Nee, zo druk is het hier nu ook weer niet. Alleen Anne zit naast me aan tafel en de dichtstbijzijnde persoon daarna zit zeker vijf meter verderop. Dus als je het realistisch bekijkt, zou ik genoeg ruimte moeten hebben. Maar toch voelt het alsof het enorm druk is om me heen. De mensen lijken wel tegen me aangeplakt te zitten. Ineens heb ik het door.
  ‘Als je me…geblinddoekt…dit café had…binnen­ge­bracht,…dan zou ik je nu vragen…waarom al die mensen…om ons tafeltje… staan. Waarop jij…natuurlijk…zou zeggen …dat er niemand staat…en dat ik…gek ben,’ zeg ik tegen Anne.
   Ik herken deze benauwdheid. Vorig jaar zomer toen ik die vreselijke beelden zag van die brand, had ik datzelfde verstikkende gevoel. Alleen is het gevoel nu vele malen erger. Niet zo raar, aangezien we vrij dicht bij de plek zitten waar de ramp heeft plaatsgevonden.
   ‘Anne, …weet je nog…dat ik hier…de vorige keer... nauwelijks iets…kon drinken…en hetzelfde…overkwam me…in de Pianobar...hier iets verderop. Mijn keel lijkt…wel te…blokkeren…als ik op de…dijk ben. De reden…kan ik nu wel…achterhalen.’
   Terwijl ik een verband zie, hoor ik plots de naam Lisa en ‘zie’ een meisje. Marie, schei toch eens uit, denk ik bij mezelf. Je verzint het. Langzaam open ik mijn ogen weer en kijk recht voor me uit door het raam. Me nog steeds verbazend over het gevoel dat ik heb. Het is zo levensecht, maar het kan gewoon niet.
   Een jongen komt aangelopen. Hij stopt voor het raam. Hij tuurt naar binnen en ik kijk recht in zijn gezicht. Mijn hart slaat een paar keer over. Het is duidelijk te zien dat hij ook één van de hoofdrolspelers was in die vreselijke ‘film’, die zojuist weer aan me voorbij is getrokken.
   Tuurlijk Marie, denk je nu weer dat je dit verzint? Hoeveel bewijs wil je hebben? Wederom toeval zeker?
   Het is duidelijk. Ik heb een bevestiging gekregen.
   ‘Anne, …we kunnen…gaan. Ik weet…genoeg.’
   Ik probeer mijn benauwdheid te verbloemen als ik heel langzaam naar de uitgang loop. Een ander hoeft niet te zien wat er met me aan de hand is. Stel dat ze gaan vragen wat er is? Nee, ik wil en kan dit niet uitleggen. Straks ga ik nog huilen.
   Zodra ik één stap over de drempel naar buiten heb gezet, ontsnapt een flinke boer uit mijn keel. Een golf van misselijkheid komt omhoog en ik moet kokhalzen. Daarna is de benauwdheid volledig verdwenen. Ik kan weer normaal ademen en praten kost me ook geen moeite meer. Ik moet lachen om deze gênante vertoning. De mensen die op de dijk lopen en mij het café uit hebben zien komen, denken vast dat ik hem goed heb zitten. Ik besluit om dat beeld zo te houden en stap al grappen makend op de fiets. Waar ik op dit moment de vrolijkheid vandaan haal, weet ik ook niet, maar ik ben blij dat de humor terug is. Het helpt me om de heftige ervaring van zojuist te relativeren en weer terug te komen op aarde.
................................................ 

Uit het hoofdstuk 'Logeren bij oma' - (herfst 2009)

‘Op die foto in de hoek staat mijn nichtje, aangereden door een vrachtwagen. Ze kon het niet navertellen. Die daarnaast is de overbuurjongen, een erg lieve knul. Hij was nog ontzettend jong toen hij stierf. Kanker had hij. Daar verderop zie je mijn schoonzus, ook overleden door kanker. Twee jonge kinderen liet ze achter. En die foto daar op de kast is van mijn man. Wat een knappe vent was het, hè?’
   Van het ene verdriet gaat ze naadloos over in het andere.
    ‘Vreselijk hè, wat hier is gebeurd? Het is al bijna tien jaar geleden, maar de Nieuwjaarsbrand drukt nog steeds een stempel op Volendam. Zoiets kun je niet vergeten en wegstoppen. Er waren ook zulke jonge mensen bij betrokken.’
    De adem wordt me even ontnomen. Waar ben ik in hemelsnaam terechtgekomen? Ik probeer de knop om te zetten. Hier ga ik de komende dagen slapen en daar moet ik maar aan wennen.
    De dame lijkt heel erg op mijn overleden oma en dat maakt dat ik me hier, ondanks alle drukte om me heen, snel thuis zal voelen. Hun grote overeenkomst? Praten, praten, praten.

Die nacht slaap ik amper. Urenlang staar ik naar het plafond. In plaats van schapen, tel ik de fluorescerende sterren op het plafond. Het helpt niet.
    Een lange reis, settelen op een nieuw adres, de vele verhalen van ‘oma’ Greetje en een optreden in een drukke zaal. Misschien heb ik iets te veel prikkels gehad en kan ik daardoor nu niet slapen? Of komt het doordat ik de aanwezigheid van iemand voel? Ik merk namelijk dat er een man in huis is en ik ‘zie’ ook een jong meisje. Even word ik heel erg angstig hiervan. Ik ben ontzettend moe en denk dat ik nu echt ga doordraaien. Hier ben ik ook altijd zo bang voor geweest. Bang dat ik gek word als ik teveel ‘hoor’, ‘zie’ of ‘voel’; dat ik erin word meegezogen. Stel je voor dat die emoties van anderen in mijn ‘systeem’ blijven zitten. Hoe weet ik dan wie ik ben en welke gevoelens bij mij horen?
    Wat doe ik mezelf aan? Waarom wilde ik hier zo graag naartoe? Ik ben compleet uitgeput en heb mijn slaap heel hard nodig. Ik zie nog maar één uitweg, want dit is een noodgeval. Ik pak een slaappil.
................................................

Uit het hoofdstuk 'Opheldering' - (herfst 2009)

Een maand later heb ik een afspraak met Rosa in haar praktijk. Zij is iemand die over hetzelfde talent beschikt als ik en daar haar werk van heeft gemaakt. Op weg naar haar toe voel ik me licht gespannen. Hoe zal ze zijn en wat gaat ze me vertellen? Het belangrijkste vind ik dat ik vandaag dan eindelijk van mijn fantasieën word verlost.
    ‘Wat is de reden van je komst?’ vraagt Rosa.
    Ik vertel haar in het kort dat ik sinds drie jaar weet dat ik een bepaald talent heb en dat de ontwikkeling daarvan het laatste jaar enorm snel is gegaan, waardoor ik het niet meer bij kan benen. Ik zeg haar dat ik telkens naar een bepaalde plek 'moet' en ook dat ik daar onlangs weer geweest. Toen was het allemaal heel heftig. Te heftig. ‘Ik weet niet meer hoe ik hiermee moet omgaan,’ besluit ik.
    Ik houd het expres allemaal heel vaag en geef nauwelijks informatie, zodat ik haar niet kan beïnvloeden. Anders weet ik straks nog niet zeker of het allemaal geen fantasie is.
    ‘Ik zie iemand naast je staan die zwaar verminkt is,’ zegt Rosa.
    Ik schrik me kapot. Hoe weet zij dat? Ik heb haar daar niets over verteld.
    ‘Toen we elkaar net in de hal ontmoette, zag ik deze persoon al bij je,’ vervolgt ze. ‘Het gaat om Volendam. Jij hebt dingen gezien van die ramp.’
    De dijken breken door. Luid snikkend zit ik op de stoel. ‘Dit kan niet!’ schreeuw ik. ‘Het is niet waar! Ik heb toch alles verzonnen?’
    De zakdoeken zijn niet aan te slepen. Alle emoties lijken eruit te komen en trillend als een rietje zit ik op de stoel.
   ‘Marie, het is enorm heftig wat ik bij je voel,’ zegt Margreet, die ook bij het gesprek aanwezig is. ‘Ik zit hier te bibberen op mijn stoel. Meid, wat draag jij veel op je schouders. Als jij een leuk leven wilt hebben, zal je echt moeten leren goed en duidelijk je grenzen aan te geven,’ zegt ze. ‘Ik wil je niet terugzien in een figurantenrol in One flew over the cuckoo’s nest.
    Ik lach erom, maar de boodschap komt wel aan.
................................................

Uit het hoofdstuk 'Een groot verdriet' - (zomer 2010)
In recordtempo kleden we ons om en praten we oma bij, waarna we opgetogen op weg gaan naar de dijk.
    Het is er al gezellig druk. Dat zal mede komen door het mooie weer. Ik neem plaats op een bankje tegenover Café Centraal.
    ‘Wil je met me trouwen?’ Een grote kerel komt op me afgelopen.
    Zo, die laat er geen gras over groeien. ‘Ja hoor, zeg maar wanneer?’ antwoord ik hem.
    ‘Morgenochtend?’
    ‘Prima, wij gaan morgenochtend trouwen.’
    Dat hebben we snel geregeld. Geen gedoe met maandenlange afspraakjes en vissen of je wel bij elkaar past. Nee, gelijk patsboem! Ik houd wel van die directheid.
    Als hij terugloopt naar zijn vrienden zie ik een enorme tattoo op zijn onderarm staan. Dat is ook toevallig.
    ‘Hé, ben je helderziend of zo? Je hebt mijn naam op je onderarm staan. Wist je dat we gingen trouwen?’ roep ik hem na.
   Hij komt teruglopen en haalt zijn telefoon uit zijn broekzak. Ik wacht geduldig af op wat komen gaat. Gaat hij nu mijn nummer vragen? Dat zou gezien onze trouwpartij wel handig zijn.
   ‘Kijk, dit is Marie. Mijn dochtertje.’ Hij laat me een foto zien van een meisje met een engelachtige uitstraling. ‘Ze is nu twee jaar oud. Haar moeder, mijn vriendin, is omgekomen bij een auto-ongeluk toen ze hoogzwanger was. Mijn dochter hebben ze kunnen redden.’
   Ik ben even stil. Wat een verhaal. Daar zit ik dan in mijn oranje-outfit compleet met duivelsoortjes en een geschminkt vlaggetje op mijn wang, met om me heen allerlei figuren die het leven nu ook even niet erg serieus nemen. We waren zojuist leuk aan het dollen met elkaar maar dit is een zeer ernstig verhaal. Met één klap sta ik weer met beide benen op de grond.
    ‘Ik heet trouwens Marco.’
    We schudden elkaar de hand.
    ‘Ik ben Marie. Maar ja, dat wist je al,’ zeg ik hem met een voorzichtige glimlach.
................................................

Geen opmerkingen:

Een reactie posten